Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1429

Datum uitspraak1999-03-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/00506
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem Eerste meervoudige belastingkamer nummer 97/00506 U i t s p r a a k op het beroep van *X te *Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het dagelijks bestuur van het waterschap *P (het waterschap) op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de haar voor het jaar 1996 opgelegde, op één aanslagbiljet verenigde aanslagen waterschapslasten. 1. Aanslagen en bezwaar 1.1. Het aanslagbiljet, genummerd *1 en gedagtekend 31 augustus 1996, vermeldt een verschuldigd bedrag van ƒ 1.906,–. 1.2. Op het door de belanghebbende tijdig ingediende bezwaarschrift heeft het waterschap ter uitvoering van zijn uitspraak van 28 februari 1997, verzonden op 3 maart 1997, zes aanslagen bij een afzonderlijke beschikking met in totaal ƒ 204,76 verminderd en de te betalen belasting nader vastgesteld op ƒ 1.701,24. 2. Geding voor het hof 2.1. Het beroepschrift (met twaalf producties) is ter griffie ontvangen op 10 april 1997. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift van het waterschap (met dertien bijlagen), een conclusie van repliek (met één productie), een aanvulling daarop (met eveneens één productie), een conclusie van dupliek, de namens beide partijen ter zitting overgelegde pleitnota’s en een brief van het waterschap van 22 december 1998 betreffende de omvang van de onder 1.2 genoemde vermindering. 2.3. Bij de mondelinge behandeling op 12 november 1998 te Arnhem zijn gehoord *woordvoerders van belanghebbende en van het waterschap. 3. De conclusies van de partijen 3.1. De belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de aanslag, tot op nihil. 3.2. Het waterschap concludeert tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift en tot handhaving van de aanslag zoals die is verminderd na de uitspraak op het bezwaarschrift. 4. De vaststaande feiten Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde staat tussen de partijen, als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel onvoldoende weersproken, het volgende vast. 4.1. De aanslagen, zoals na bezwaar verminderd, hebben betrekking op 00.71.40 ha ongebouwd, ingedeeld in klasse 4 (zie 4.5.1 en 4.5.2):ƒ 57,39 40.55.20 ha ongebouwd, ingedeeld in klasse 5 (zie 4.5.1 en 4.5.3):ƒ 1.605,85 00.20.00 ha gebouwd (deze aanslag is niet in geschil)ƒ 38,- ƒ 1.701,24 behorend tot het landgoed De *A. 4.2. De voormelde percelen, gelegen op een hoogte van ongeveer 13 tot 22 meter boven Normaal Amsterdams Peil *, zijn overwegend bebost met grove den, douglas en beuken; tevens is er heide en lage beplanting. Op het terrein bevindt zich een vakantiehuisje. De grondsoort is zandig; lokaal komen een leemlaagje en grind voor. De belanghebbende duidt dit gebied aan als hoog gelegen en droog natuurterrein. 4.3. Voor de afvloeiing van het hemelwater heeft De *A geen kunstmatige infrastructuur: de afwatering gaat via het grondwater. Het regenwater (de enige wateraanvoer) dat – voorzover niet door de planten en bomen gebruikt of verdampt – in de bodem is weggezakt en zich bij het grondwater heeft gevoegd komt, stromend in noordoostelijke en oostelijke richting, in de lagergelegen delen buiten het landgoed weer aan de oppervlakte en in de waterlopen van het waterschap op ongeveer 10 meter + N.A.P. 4.4. De onderwerpelijke onroerende zaken zijn gelegen binnen het beheersgebied van het waterschap, en de bestreden aanslagen berusten ingevolge artikel 2 van zijn Omslagverordening 1994 op het belang dat de zaken hebben bij het waterkwantiteitsbeheer van het waterschap. 4.5.1. Het waterschap kent in verband met de verschillen in dat belang bij zijn taakuitoefening tevens een verordening als bedoeld in artikel 120, vijfde lid, van de Waterschapswet (tekst 1996: de Wet), de Omslagklassenverordening 1994, met de omslagklassen 1 tot en met 5 die in de verhoudingen 4,5 : 3,3 : 2,4 : 2 : 1 bijdragen in de waterschapsomslag. Er zijn geen niet-betalende klassen. 4.5.2. In de vierde klasse worden ingedeeld (artikel 10): a.de ongebouwde onroerende zaken, die tot de hooggelegen cultuurgronden behoren, en geen direct belang hebben bij de door het waterschap uitgeoefende zorg voor de waterhuishouding (te dezen 00.71.40 ha); b.de ongebouwde onroerende zaken, die tot de hooggelegen overige gronden behoren, waarvoor van waterschapswege voorzieningen zijn getroffen, zonder welke de specifieke functie van die grond in belangrijke mate verloren zou gaan (hier niet van toepassing). Geen direct belang houdt in, dat er geen zichtbare afwatering is, maar dat er wel waterbezwaar wordt veroorzaakt. Indien er wel een zichtbare afwatering aanwezig is, dan dient deze voor doorvoer van water (niet van toepassing). 4.5.3. In de vijfde klasse worden ingedeeld (artikel 11): a.de ongebouwde onroerende zaken, die tot de hooggelegen overige gronden behoren (dus andere dan cultuurgronden, te dezen 40.55.20 ha); b.de percelen, die door het algemeen bestuur als overstromingsgebied zijn aangegeven op de bij de Omslagklassenverordening 1994 behorende kaarten met de bijbehorende kadastrale overzichten (niet van toepassing). 4.6. De partijen hebben meegedeeld dat deze procedure, door hen aangeduid als een proefprocedure, model staat voor een groot aantal geschillen tussen waterschappen en beheerders van (natuur)terreinen. 5. Het geschil en de standpunten van de partijen 5.1. Naar belanghebbendes opvatting ontbreekt het te dezen aan het onder 4.4 genoemde belang dat de onderwerpelijke onroerende zaken bij de taakuitoefening door het waterschap moeten hebben om voorwerp van de waterschapsomslag te kunnen zijn. 5.2. Zij wijst erop dat het waterschap op het landgoed geen voorzieningen heeft gerealiseerd en aldaar geen activiteiten ontplooit. Dat zulks in het omringende gebied wel het geval is draagt naar haar mening niets bij aan de waterhuishouding en de vegetatie van De *A, die aan de waterschapswerken geen behoefte hebben. Zij bestrijdt dat de afstroming van water vanuit het landgoed de taakuitoefening van het waterschap in de lager gelegen gebieden noodzakelijk maakt (die noodzaak zou slechts door het belang van die gebieden worden opgeroepen). In de zomerperiode is deze natuurlijke watertoevoer voor de laag gelegen (landbouw)gebieden zelfs gewenst en beperkt hij de behoefte aan kunstmatige aanvoer. Zij stelt dat de waterschapsvoorzieningen rond De *A niet voor dit landgoed zijn getroffen (want ook zonder deze heeft het water zijn weg altijd gevonden) zodat uit hun bestaan niet tot het voor de heffing vereiste belang kan worden geconcludeerd. De bestreden aanslagen missen naar haar mening dan ook wettelijke grondslag zodat zij moeten worden vernietigd. 5.3. Het waterschap acht het omstreden belang wel aanwezig en daarmee de omslagheffing gewettigd, omdat het van De *A afstromende water zijn daarop afgestemde watergangen gebruikt in een mate die in het toegepaste tarief tot uitdrukking is gebracht. 5.4. Voor een uitvoeriger weergave van de gronden waarop de wederzijdse standpunten steunen zij verwezen naar de van de partijen afkomstige stukken waaronder de voormelde pleitnotities. 5.5. Ter zitting hebben partijen voor hun standpunten geen nadere argumenten aangevoerd. 6. De beoordeling van het geschil 6.1.1. Gelet op hetgeen onder 4.1 is vermeld begrijpt het hof belanghebbendes petitum aldus dat zij vernietiging verzoekt van de uitspraak op haar bezwaarschrift en van alle op het aanslagbiljet verenigde aanslagen met uitzondering van de omslagheffing gebouwd van ƒ 38,–. 6.1.2. Bij de vermindering van zes aanslagen zoals weergegeven onder 1.2 heeft het waterschap kennelijk geen rekening gehouden met hetgeen over afronding is bepaald in de artikelen 122 van de Wet en 19, lid 1, van de Omslagverordening 1994. Het hof zal het totaal van de op het aanslagbiljet verenigde aanslagen dan ook in elk geval verminderen tot ƒ 1.701,–. 6.2. Het hof verwerpt belanghebbendes opvatting dat in het kostentoedelingsproces de natuurlijke waterhuishoudkundige situatie (de nul-situatie) uitgangspunt dient te zijn. Het acht juist het standpunt van het waterschap dat de mate van belang objectief moet worden afgemeten aan het bestaande voorzieningenniveau. 6.3. De belanghebbende ontkent niet dat er water vanuit De *A terechtkomt in het watergangenstelsel van het waterschap, wel dat de mate waarin en de wijze waarop dit gebeurt het veroorzaken van waterbezwaar en het hebben van een belang bij het waterkwantiteitsbeheer mag worden genoemd. Daarbij geeft zij naar het oordeel van het hof een te beperkte inhoud aan de gebruikte begrippen bezwaar en belang. 6.4. Juist is belanghebbendes standpunt dat de gronden van De *A niet reeds vanwege hun ligging binnen het beheersgebied van het waterschap heffingsobjecten zijn voor de waterschapsomslag, maar dat wordt door het waterschap ook niet bestreden. Evenmin bestrijdt het waterschap dat voor deze heffing geen plaats is als de afstroming van water vanuit een hooggelegen gebied naar lagergelegen omringende gebieden de taakuitoefening door het waterschap niet noodzakelijk maakt. Deze opvattingen stroken met de door de belanghebbende genoemde arresten van de Hoge Raad van 11 juli 1984, B.N.B. 1984/259 (inzake een buitendijks gelegen jachtwerf) en 22 februari 1989, B.N.B. 1989/215 (taakvervulling in de Merenwijk; zie echter voorts B.N.B. 1992/67). 6.5. Nu een belangrijk percentage van de watergangen buiten De *A tevens dient voor en – naar de belanghebbende onvoldoende heeft weersproken – mede is berekend op het afvoeren van water dat op dit landgoed in de bodem dringt en in de lager gelegen gebieden weer aan de oppervlakte komt, kan niet worden volgehouden dat het waterschap generlei bemoeienis heeft met deze afwatering en dat de onderwerpelijke percelen geen belang hebben bij zijn taakvervulling. Tegenover de gedocumenteerde bestrijding door het waterschap heeft de belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat deze afwatering verwaarloosbaar gering is. 6.6. Ook doet aan het vorenstaande niet af dat dit water in het zomerseizoen welkom is op de landbouwgronden en dat sommige sloten geruime tijd droogstaan. Een feit blijft dat in nattere seizoenen de neerslag binnen zijn beheersgebied het waterschap dwingt tot het reguleren van de afvoer en dat het waterschap daarbij ook water aantreft afkomstig van De *A. Het standpunt dat die afvoer eeuwenlang op natuurlijke wijze heeft plaatsgevonden en geen geleiding door het waterschap behoeft, miskent de verantwoordelijkheid voor de gevolgen van de loop die het van De *A afkomstige water neemt. 6.7. Wel zou vervolgens in geschil kunnen zijn of de verdeling van de lasten over de omslagplichtige percelen zoals neergelegd in de Kostentoedelingsverordening 1994, de Omslagklassenverordening 1994 en de Omslagverordening 1994 van het waterschap leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever bij het toekennen van de heffingsbevoegdheid niet op het oog kan hebben gehad. Dat is echter niet aan de orde in deze procedure waarin het gaat om de vraag of De *A aanspraak kan maken op indeling in een niet-betalende omslagklasse, welke vraag op grond van het vorenoverwogene ontkennend moet worden beantwoord. Voor het overige heeft de belanghebbende geen onjuistheden inzake de classificatie van haar onroerende zaken aangevoerd. 7. De slotsom Het beroep is slechts in zoverre gegrond dat de bestreden aanslagen wegens afronding met ƒ 0,24 moeten worden verminderd. 8. De proceskosten 8.1. Belanghebbende heeft geen beroep ingesteld tegen het ondanks het bepaalde in de artikelen 122 van de Wet en 19, lid 1, van de Omslagverordening niet naar beneden afronden door het waterschap van het verschuldigde bedrag aan waterschapslasten tot op een gehele gulden. 8.2. Het lijdt geen twijfel dat het waterschap, op een eerste verzoek daartoe van belanghebbende, die afronding zou hebben toegepast. 8.3. Onder deze omstandigheden ziet het hof geen reden om ondanks de geconcludeerde vermindering het waterschap te veroordelen tot een proceskostenvergoeding. Wel leidt de vermindering er toe dat het waterschap aan belanghebbende het griffierecht vergoedt. 9. De beslissing Het gerechtshof vernietigt de uitspraak waarvan beroep, vermindert het totaal van de op het onder 1.1 genoemde aanslagbiljet verenigde aanslagen tot ƒ 1.701,– en verstaat dat het waterschap de belanghebbende het griffierecht van ƒ 80,– vergoedt. Aldus gedaan op 10 maart 1999 door mrs. N.E. Haas, raadsheer, als voorzitter, mr. Matthijssen en mr. Wolt, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Egberts als griffier. (J.L.M. Egberts)(N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 maart 1999